1982 De braif

De braif van Dientje Doddemoa

Verleden weke kreeg ik n braif toustuurd woar ik toch wel zó’n oareghaid aan had heb! Hai kwam van Dientje Doddemoa.

En dat zee mie eerst niks, mor dou ik hom lezen haar, dou docht ik: Dij zet ik zó in de kraande. k Heb heur eerst opbeld en heur vroagd of zai t goud von. Ze giebelde wat: “Je hebt mij voor de otte.” Mor dou ik zee dat ik t mainde, vruig ze: “Komt t aalmaal dan der in, ook dat van dij luier en zo? Och gunst, bist ja glad niet wijs, mor moest t zelf maar weten.”

Nou, hier is t den.

Beste Dr. Jan Boer,

Zelst wel raar opkijken, dink ik, dast maar zo een brief van mij krijgst. Maar ik docht, kom, laat ik hem maar eens schrijven. Want het staat mij eiglieks helendal niet aan dastoe zo in t plat schrijfst.

Waarom doest dat?

Bist toch ook op school weest en daar heeft meester jou toch zeker ook taalonderricht geven, of niet soms?

En wat een beetje is, dat praat toch geen plat meer, vanzelfs niet!

k Heb jou laatst ook voor radio Noord hoord en dou haarst t ook al over ons Grunneger taal. Nou, ik noem dat geen taal hoor, al dat platte gedoe, dat is ja allend maar goed voor voele praatjes. Astoe niet beter wost, den zol ik mie der stil over holden, maar doe weetst ja wel beter. En boetendat, ik zel t vot maar zeggen: ik ken jou hele goud. k Heb die nog wel eens een schone luier omdaan! Ha ha, daar kijkst van op, nait! Ja, en ook nog wel vaker as éénmaal.

Dien pabbe en moeke mozzen die avond vot en doe mos ik oppassen.

Nou, k heb ter drok mit had, hoor, ik kon alwegdeur wel achter die aanschontjen. Wast nog maar een klein poppie, vanzelf, maar harst dij avond dieree en zatst der ieder bod tot aan de nekke tou onder. Konst der ja niks aan doun, wast ook nog mor zo’n lutje beudeltje, mor as ik vandoage de dag der aan dink den mout ik nog weer lagen. Dou ik die streupoeier op dien poepertje streude haar k ook nait dinken kind dat ik die ooit nog n braif sturen zol.

Verdubbeltje-mij, nu ben ik ook ja al t plat begonnen. Dat komt natuurlijk omreden ik aan die denk en aan vroeger tijd en den gaat t ja haast vanzelf.

Ja, ik moet je nageven dast in t plat het heel smui zeggen kenst, maar kanst beter n voorbeeld aan mij nemen.

Zoas ik schrijf is toch veel beschaafder as jouwens, ik zeg t je maar lijk uit.

Maakst der ook wel eens wat bij, dat stokje over die Waalse bonen, daar mog ik nog wel even een beetje om lachen, ook al was t den in t plat, maar doe ik Remmelt belde of hij zijn Waalse bonen der eerlieks waar al in haar, doe zee e: “Och mìns, bist al de zeuvende dij mie belt, dij dokter Jan Boer dut ter wat bie.”

Maar aan zijn stemgeluid te horen von hij t niet slim, ducht mij. En hij zel der achter aan dat hij jou ook eens wat van mij vertellen zou, t verhoal van bie de braide wieke, zee hij.

Maar toen sloegen mij de vlammen glad uit, doe ik daar aan dacht. Als hij jou dat toch verteld het, dan moest t maar niet loven hoor.

En doe schrijfst ter ook niet over, ik waarschouw je. Buitendat, dij jongens van Boer uut Dale, die duzzen ook wel wat wagen en afzien, daar kan ik je wel hele stokken van vertellen.

Zo, en nu leg ik de pen eerst maar dele. 

t Zal mij eens nieuw doen ofstoe mij ook een brief terugge schrijfst.

Hartelijk gegroet van die zich noemt

Dientje Doddema.